16
17
agrarische sector, die overwegend bij de boerenleenbanken spaart. Nu behoeft een achterblij
ven van de mogelijkheden in de agrarische sector om geld naar de boerenleenbank te brengen
nog niet persé te duiden op een geringer aandeel in de welvaartsontwikkeling. Men zal im
mers in de agrarische sector rekening moeten houden met investeringen, die in de bedrijven
hebben plaats gevonden. Volgens mededelingen van de Minister van Landbouw in de Memorie
van Antwoord bij de Begroting van zijn Ministerie waren de investeringen in vaste activa in de
landbouw en visserij in 1955 niet onbeduidend hoger dan in 1954, n.1. 350 millioen tegen
over 290 millioen. Ook de cijfers betreffende de voorschotverlening bij de boerenleenbanken
wijzen daarop.
Een belangrijke vraag is nog in hoeverre besparingen bij de boerenleenbanken geacht kun
nen worden van land- en tuinbouw afkomstig te zijn. Hiernaar is in de loop van 1955, op basis
van de cijfers 1954, een onderzoek ingesteld.
Voor Noord-Brabant bleek, dat de spaarsaldi voor 74 pCt. toebehoorden aan landbouwers
en rustende landbouwers, voor 9,1 pCt. aan arbeiders en voor 8,5 pCt. aan middenstanders.
Voor Limburg waren de overeenkomstige percentages 62,8 voor landbouwers en rustende land
bouwers, voor de arbeiders 13,6 en voor de middenstanders 11,9.
Ook is een partieel onderzoek ingesteld, naar de ontwikkeling in 1955 van de samenstelling
der spaarders bij de boerenleenbanken in verschillende streken van ons land. Dit onderzoek
dat zich uitstrekte tot de provincies Gelderland en Overijssel bracht het navolgende aan
het licht.
Samenstelling der spaarders bij de boerenleenbanken
(in procenten van het totale spaarderstegoed)
Gelderland
Landbouwers en ex-landbouwers
Arbeiders
Middenstanders
1 Jan. 1935
62.5
11,8
14.6
30 Nov. 1933
60,5
13.4
14,8
Overijssel
Landbouwers en ex-landbouwers
Arbeiders
Middenstanders
66,2
15.9
7.8
59.3
20,0
8,6
Uit de ingestelde enquête is voorts gebleken, dat wat de arbeiders betreft, de procentuele
stijging van hun aandeel in de spaaractiviteit bij de boerenleenbanken zich niet beperkt tot
de spaarinlagen maar ook betrekking heeft op het procentuele aandeel in de aantallen uitge
geven boekjes. Voor de arbeidersgroep is deze stijging parallel aan het procentueel aandeel in
de spaarboekjes en in de spaarsaldi. Anders ligt dit voor de middenstanders: de procentuele
stijging in de spaaractiviteit bij de boerenleenbanken heeft voor deze groep alleen betrekking
op de spaarsaldi en niet op het aantal spaarboekjes. M.a.w. meer arbeiders hebben gezamenlijk
meer bij de boerenleenbanken gespaard; het gemiddeld bedrag per spaarboekje is gelijk geble
ven. Wat de middenstandsgroep betreft, is het aantal spaarboekjes nagenoeg gelijk gebleven,
zodat bij stijging van het procentueel aandeel in de spaarsaldi het gemiddeld op de spaar
boekjes der middenstanders ingelegd bedrag is toegenomen.
De gesignaleerde verschuivingen wat betreft het aandeel van de verschillende bevolkings
groepen in de spaarsaldi bij de boerenleenbanken hangt ten nauwste samen met de versnelde
opneming van jonge boerenzoons in de industrie alsmede met de liquidatie van kleine bedrijven
aan de rand van de stad, waarvan de eigenaren, aangelokt door hoge lonen en de sociale
voorzieningen, eveneens industriearbeiders zijn geworden. Voltrekt zich hiermede automatisch
een sanering van de problemen rondom het kleine bedrijf, de met deze abrupte overgang
samenhangende sociale vraagstukken zijn daarmede geenszins opgelost.
Laten wij wat de activiteiten van onze organisatie betreft hopen, dat ook bij deze overgang
naar de industrie de traditionele spaarzin behouden blijft. Dit is niet minder een groot land
bouw- als ook een algemeen belang, nu de ontwikkeling medebrengt (zie onder het hoofd „Gang
van zaken bij de Boerenleenbanken"), dat een relatief kleinere groep van boeren en tuinders
een veel meer kapitaalintensief gevoerd land- en tuinbouwbedrijf zullen moeten dragen. Voor
de financiering daarvan zal een beroep nodig zijn op de spaarzin van allen, die ten plattelan-
de, ongeacht in welk beroep, werkzaam zijn.
Voor een verdere vergelijking van de ontwikkeling der spaarbeweging bij de verschillende
spaarinstellingen moge worden verwezen naar de hieronder opgenomen tabel.
Rijks
postspaarbank
Bonds
spaarbanken
Boeren
leenbanken
Utrecht
Eindhoven
1. O,
erzicht van de stortingen en terugbetalingen bij de spaarinstellingen (in millioenen guldens)
Stor- I Terug-
tingen 1 betalingen
Stor
tingen
Terug
betalingen
Stor
tingen
Terug
betalingen
Stor
tingen
Terug
betalingen
Stor
tingen
Terug
betalingen
1954
1955
476 408
607 450
815
956
621
742
927
1.018
797
825
635
669
552
562
292
349
245
263
2. Sa
ldo tegoed per boekje
(x 1
1933/7
1950
1951
1952
1953
1954
1955
242
352
327
325
330
332
369
407
467
448
466
529
573
632
831
1.291
1.275
1.324
1.404
1-477
1-575
864
1.265
1.246
1.289
I-37Q
1.449
1.546
758
1-344
1-334
1.399
1-477
1.530
1.634
3. Aantallen spaarboekjes bij de spaarinstellingen
1933/7
1950
1951
1952
1953
1954
1955
2.274.238
3-877-363
3.970.862
4.115.461
4.238.923
4.425.000
4.607.000
1.221.308
2.394.012
2.468.237
2.551.ICI
2.660.423
2.792.887
2.925.000
527.847
1.218.271
1.239.978
1.296.049
1.334.000
1.356.000
1.457.500
364.560
826.470
838.362
886.298
917.000
925.000
980.000
163.287
391.801
401.616
409.751
423.961
442.791
477.500*)
voorlopig.