12 13 ling het geval is. Behalve kasmiddelen en tegoeden bij banken, daggeldleningen, schatkistpa pier, tegoed op de boerenleenbankrekening en kasgeldleningen aan gemeenten worden in deze richtlijnen ook officieel genoteerde effecten voor 80% en niet-officieel genoteerde effecten voor 60% tot de liquiditeiten gerekend. De regeling luidt verder aldus, dat tegenover de deposito's met een looptijd van 3 tot 10 jaar 5% in liquide middelen aanwezig moet zijn, tegenover deposito's met een looptijd van één maand tot 3 jaar en tegenover spaargelden 10% en voor de overige verplichtingen 30%. Daar de middelen van onze Centrale Bank in hoofdzaak bestaan uit rekening-courant tegoed van de aangesloten boerenleenbanken, brengt de toepassing van de richtlijnen mede, dat voor onze Centrale Bank de hoogste liquiditeitseis geldt. Met het feit, dat het rekening-courant tegoed der boerenleenbanken voor het merendeel betrekking heeft op spaargelden, wordt in deze richt lijnen geen rekening gehouden. Het komt ons voor, dat het geven van richtlijnen, zoals thans is geschied, de voorkeur ver dient boven de uitvaardiging van dwingende voorschriften krachtens artikel n der wet, ook al zou de materiële inhoud van de getroffen regeling dezelfde zijn. Indien immers De Ne- derlandsche Bank de gestelde richtlijnen als norm ziet voor de liquiditeits- en solvabiliteits- beoordeling, dan vormt een afwijking daarvan door een credietinstelling geen strafbaar feit, doch kan de reden van deze afwijking door De Nederlandsche Bank worden onderzocht. Is de Bank van mening dat de afwijking ten onrechte heeft plaats gevonden, dan kan zij maatregelen nemen krachtens artikel 17 der wet. Daarmede is deze regeling meer in overeenstemming met de traditionele verhoudingen in het Nederlandse bankwezen. In de regeling van het toezicht op de locale boerenleenbanken, zoals deze uitvoerig in ons verslag over 1953 is besproken, is sindsdien geen wijziging ingetreden. Hetzelfde geldt voor het in 1954 tot stand gekomen gentlemen's agreement inzake het aanhouden door de handels banken en de centrale landbouwcredietinstellingen van een kasreserve bij De Nederlandsche Bank. Het door De Nederlandsche Bank voor deze kasreserve vastgestelde percentage beliep ge durende het jaar 1955 10%, met uitzondering van de periode 1 tot en met 28 Februari toen een percentage van 8 gold. Vergelijkend overzicht van de ontwikkeling bij verschillende spaarinstellingen Het jaar 1955 was een bij uitstek gunstig spaarjaar. Ongetwijfeld werd door de spaarzin van de Nederlandse bevolking de stabilisatie van het prijsniveau bevorderd. Het totale spaar saldo, waaronder wordt verstaan het voordelig verschil tussen stortingen en terugbetalingen, beliep bij de vier spaarbankorganisaties, te weten de Rijkspostspaarbank, de onder toezicht van de Nederlandsche Spaarbankbond vallende spaarbanken, de boerenleenbanken resp. aan gesloten bij de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank en de Coöperatieve Centrale Boerenleen bank, samen een bedrag van 563 millioen, tegenover 392 millioen over 1954, dit is 171 millioen meer. In het totale spaarsaldo was het aandeel van de Bondsspaarbanken het grootst nl. 38%, dan volgen de boerenleenbanken met 34% en tenslotte de Rijkspostspaarbank met 28%. Voor de vier spaarinstellingen afzonderlijk verliep de spaarvorming als volgt: Spaarvorming bij de vier groepen spaarinstellingen in 1954 en 1955 (in millioenen guldens) Spaarsaldo Inleggers- tegoed per 31/12 1954 relatieve toeneming in Spaarquotiënt 1954 !955 1954 1955 Rijkspostspaarbank Bondsspaarbanken Boerenleenbanken Utrecht Boerenleenbanken Eindhoven 68 194 83 47 157 214 107 85 I.503 1-595 1.369 677 10,4 13.4 7.8 12,6 1,17 1,31 1,15 1,19 1,35 1,29 1,19 1,33 Totaal 392 563 5.144 10,9 1,21 1,28 Indien in dit overzicht de boerenleenbanken van de groepen Utrecht en Eindhoven worden samen genomen, beloopt de procentuele toeneming van het spaarderstegoed voor het geheel van de boerenleenbanken 9,4%. De boerenleenbanken sluiten daarmee de rij na de Rijkspost spaarbank met 10,4% en de Bondsspaarbanken met 13,4%- De z.g. spaarquotiënten (spaar- quotiënt is het resultaat van de deling der stortingen door de terugbetalingen) vertonen een zelfde beeld. De meest opmerkelijke toeneming van het spaarquotiënt valt waar te nemen bij de Rijkspostspaarbank nl. van 1,17 in 1954 tot 1,35 in 1955 op de voet gevolgd door de boe renleenbanken, aangesloten bij de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank, Eindhoven met een stijging van het spaarquotiënt van 1,19 tot 1,33. Bij de boerenleenbanken aangesloten bij de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht is de stijging van dit spaarquotiënt slechts gering nl. van 1,15 tot 1,19, terwijl het spaarquotiënt van de Bondsspaarbanken een daling te zien geeft van 1,31 tot 1,29. Stellen wij de procentuele toeneming van het spaarderstegoed voor de verschillende spaarin stellingen naast elkander voor de jaren 1953, 1954 en I955> dan krijgen wij het navolgende beeld: Procentuele toeneming van het spaarderstegoed Rijkspost spaarbank Bondsspaar banken B°ere7' Utrecht leenbanken Eindhoven 1953 1954 1955 2,5 4.9 10,4 12,2 14,2 13.4 6.8 7,6 6.9 6,6 9,4 i 7,8 5,2 7,6 12,6 Zo gezien blijven de boerenleenbanken bij de andere spaarinstellingen achter. Frappant is de aanmerkelijke toeneming bij de Rijkspostspaarbank. De verklaring daarvoor zal gedeeltelijk hierin moeten worden gezocht, dat reeds in 1955 de Rijkspostspaarbank in feite het rentedra gend tegoed heeft verhoogd van 2.500,tot 6.000,zoals in de loop van 1955 bij de wet werd geregeld. Overigens kan ook worden opgemerkt, dat het overwegend werknemers zijn, die bij de Rijkspostspaarbank sparen en die derhalve het meest tot de stijging van het spaartegoed bij de Rijkspostspaarbank zullen hebben bijgedragen.

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Boerenleenbank | 1955 | | pagina 7