30 Christelijke naastenliefde. Niet dan gedrongen past dus de Leenbank in den coöperatieven vorm. Netter, passender is voor haar het kleed van 1855. Verder tracht Mr. V. aan te toonen, dat eene vereeniging volgens de wet van 1855 als voorbedoeld, in soliditeit achter staat bij eene coöperatieve vereeniging. De gronden, die daarvoor worden aangevoerd, zijn niet allen juist. »Eene coöperatieve vereeniging", aldus Mr. V. »levert voor degenen, die met haar handelen, groote waarborgen op. De akte van oprichting en elke wijziging in hare voor- zwaarden of verlenging van haren duur, moeten notarieel worden verleden. De notaris zal hebben na te gaan of de oprichters in persoon of bij behoorlijk geteekende volmacht ver schijnen, of zij bekwaam zijn om zich te verbinden enz." Dat de akte van oprichting notarieel moet worden verleden en dat de notaris moet weten, welke personen voor hem verschijnen is waar. Maar zij kunnen ook bij volmacht optreden. En danIn ieder geval is de notaris on bevoegd, om de volmacht waarop een verschijnend persoon zich mocht beroepen, aan onderzoek te onderwerpen. Of ze behoorlijk geteekend is, staat ter beoordeeling van par tijen, niet van den notaris. Dat de notaris zal hebben na te gaan of de oprichters be kwaam zijn om zich te verbinden, is ook onjuist. Ook wil het ons voorkomen, dat de no- tarieele akte hier al zeer weinig voordeel opleveren kan. Voor zooveel de oprichters in persoon verschijnen, mag ze al bewijs opleveren, zij, die krachtens mondelinge of onder- handsche volmacht zich doen vertegenwoordigen, zullen de lastgeving en hunne handtee- kening altijd kunnen ontkennen. Ten hunnen opzichte bewijst de akte niet veel. Doch ook alleen tegen de oprichters kan de akte van oprichting iets bewijzen. En hoe spoedig kunnen deze gestorven of uitgetreden zijn. Later toetreden len zullen in den regel wel lid worden door naamteekening in het register, door de wet gevorderd. Ook volgens de ont worpen statuten voor den vorm van 1855, zal een soortgelijk register gehouden worden Het lidmaatschap zal bij de wet van 1876 staan of vallen met de echtheid of onechtheid der handteekening. Andere bewijsmiddelen zijn bij de wet van 1876 iet toegelaten. (Zie art. 12 der wet.) Bij vereenigingen volgens de wet van 1855 zal door andere middelen liet bewijs mogen geleverd worden. Vervolgens schrijft Mr. VeegcnsDerden die zich genoopt zien de aansprakelijkheid »der leden in rechten te doen gelden, zullen hun lidmaatschap, vóór of ten tijde van het »aangaan der verbintenissen in quaestie, hebben te bewijzen". Wij voegen er bij: »zoowel bij de wet van 1876 als bij die van 1855". En nu meenen wij te hebben aangetoond, dat dit juist bij de wet 1855 vaak beter zal gaan, dan bij die van 1876. Verder zou, volgens Mr. Veegcnsinzage van de statuten eener vereeniging volgens de wet van 1855 opgericht, niet zoo gemakkelijk te verkrijgen zijn, als bij eene coöperatieve vereeniging. ij vragen Kan het dan bezwaar opleveren om een exemplaar van de Staatscourant, waarin de statuten toch ook volgens de wet van 1855 geplaatst worden, in te zien Nu honderden zoodanige vereenigingen naar dezelfde statuten zullen opgericht worden, zal onbekendheid met die statuten ook wel niet licht worden beweerd. Mr. J eegens vervolgtMaar hetgeen voor derden van belang is, de gelegenheid om zich gemakkelijk en onkostbaar op de hoogte te stellen van hetgeen men verlangt to weten, zal door de statuten niet licht op even afdoende wijze worden verzekerd als door de strenge bepalingen der wet van 1876. Als de doelmatigheid der bepalingen gelijken tred hield met hare gestrengheid, zouden wij die woorden misschien kunnen onderschrijven. Hierboven hebben wij betoogd, dat de statuten voor de vereeniging Wet zijndat de vereeniging door hare erkenning tegen derden kan werken krachtens hare statuten, en dat derden zich zeker op die statuten moeten kunnen beroepen. Wordt in de statuten de openbaarheid van het ledenregister voorgeschreven, dan zal het bezwaar al opgeheven zijn Artikel 839 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, beveelt de uitgifte van afschriften van akten aan de onmiddellijk belanghebbenden. Dat het register, opgemaakt om te bewijzen wie lid zijn, eene akte is, zal niet licht worden ontkend. Men kan er dan ook afschrift van bekomen, als men onmiddelijk belanghebbende is. En dit is een schuldeischer toch zeker. Hier heeft men dus ook een wettelijk voorschrift, dat den schuldeischer te hulp komt bij zijn onderzoek wie leden zijn, evenals bij den coöperatieven vorm. Bij dezen laatsten vorm zal men, bij onwil van het Bestuur om inzage te verleenen, 's rechters tusschenkomst ook moeten inroepen. Wat zal men dan vorderen en waar zal dan de eisch op gegrond worden? Zal men dan ook art. 839 te hulp moeten roepen Of zal men zich door den sterken arm toegang tot het kantoor der vereeniging en inzage van het register verschaffen Het laatste middel zou den schuldeischer slecht kunnen bekomen. Bij onwil staan beide vormen dus ook volkomen gelijk. Eindelijk nog dient te worden vermeld en moet wel in aanmerking worden genomen, dat de Leenbanken niets met derden zullen te maken hebben. Ze moeten eerst leenen bij hare leden. (Zie artikel 48 der statuten.) Overigens moeten ze slechts handelen met de op te richten Centrale Leenbank of den Leenbond. Het bezwaar, dat derden geen voldoende zekerheid zullen hebben, moge op papier eenigen schijn van grond hebben, in werkelijkheid zal dat bezwaar zich nimmer doen gevoelen. Duitsehland en België toch hebben bewezen, dat Boerenleenbanken altijd overvloedig geld hebben. Leenen bij derden komt hoogst zelden voor. Is het ons gelukt de hoofdbezwaren van Mr. V. te weerleggen, mogen we ons vleien te hebben aangetoond, dat de ingebrachte bezwaren of ongegrond zijn, öf beide vormen treffen, dan kan ook de conclusie: dat eene vereeniging volgens de wet van 55 opgericht, wat betreft de zekerheid voor derden, bij eene coöperatieve vereeniging achterstaat," niet meer als juist worden erkend. Dat het Dagelijksch Bestuur, aan de hand van dat advies, beslissing nam voor de wet van 1876, moet ons bevreemden, te meer omdat dit besluit is gegrond op overwegin gen, die ook volgens het advies van Mr. V., onjuist zijn. Wij blijven intusschen bij onze meening, dat men beter handelt met de wet van 1855, dan die van 1876 te volgen. BOXTEL3 December 1S97. De Commissie.

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Boerenleenbank | 1901 | | pagina 16