24 zelden gevaar opleveren, omdat de leden hoofdelijk aansprakelijk zijn, voor zoover het vermogen der vereeniging ontoereikend zijn zou. Of zou men willen beweren, dat het met o-eoorloofd is dit te bepalen Artikel 1698 B. W. bepaalt, dat do leden van een zedelijk lichaam met persoonlijk aansprakelijk zijn, doch van die bepaling kan bij de statuten worden •ifo-eweken Die bepaling is slechts een regel, die geldt, tenzij anders wordt bepaald dooi de leden Het is telend geen dwingend recht. Het doel wordt er ook natuurlijk niet door gewijzb'd of veranderd. Het vermogen der vereeniging blijft even streng afgescheiden. Alleen 'als de vereeniging aan hare verplichtingen niet meer voldoen kan, moeten de leden die draven Hetgeen ze voldeden, kunnen ze verhalen op de vereeniging, als die wederom middelen bezit. Verder is de bepaling van artikel 1698 slechts van toepassing, wanneer de leden zich overeenkomstig de wet gedragen. Immers artikel 1702 bepaalt, dat leden, die aan de daar gestelde voorwaarden niet voldoen, persoonlijk aansprakelijk zijn. Artikel 1702 wordt toepasselijk door het nalaten van enkele formaliteiten. Het. artikel hangt dus •if van den wil der leden, 't Is duidelijk, dat men dit artikel ook door beding toepasselijk kan maken en dit doet men door artikel 1698 op zijde te zetten. Eindelijk ook zou men kunnen vragen, of een lid zich niet borg zou kunnen stellen voor een zedelijk lichaam, eene vereeniging, welke vraag zeer zeker bevestigend zou moeten worden beantwoord. Zich borgstellen onder afstand van het voorrecht van schuldsplitsing is mets anders dan de hier bepaalde hoofdelijke aansprakelijkheid. En welke reden zou er voor den wet gever kunnen bestaan, om het eene toe te laten en het andere niet? Derden, die met de vereeniging handelen kunnen aan zoodanig beding slechts voor deel ontleenen. Het moet dus aan hot algemeen belang bevorderlijk zijn. Daardoor wordt immers ook bij de vereenigingèn verkregen, wat de wet op de coöperatieve vereemgingen vordert, nl. aansprakelijkheid der leden. Raiffeissenkassen bepalen in hare statuten, dat. de leden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen door de Leenbank v óór hunne intrede en tijdens hun lidmaat- Schap aangegaan, voor zoover het vermogen dor Bank niet toereikend zou zijn om de schulden te dekken. Eerst moet dus liet vermogen der Bank zijn uitgeput, alvorens de leden kunnen worden aangesproken. (Zie de Duitsche statuten.) Zoodanige aansprakelijk heid is dus niet de onbeperkte hoofdelijke aansprakelijkheid, bedoeld in art. 1314 en volg- van het B W. Deze toch stelt allen aansprakelijk tegelijk en alle rangorde is daarbij uitge sloten. Ze staat gelijk met borgtocht onder afstand van het voorrecht van eerder uitwin ning en schuldsplitsing. De leden kunnen steeds vorderen, dat de goederen der Leenkas vooraf worden uitgewonnen. Dezelfde aansprakelijkheid nu der Duitsche statuten, is ook opgenomen in de statuten der Boerenleenbanken. (Zie art. 12 der statuten van Georgius). Zou men nu beweren, dat deze aansprakelijkheid onvoldoende is voor onze Leenbanken en dat men moet hebben de algeheele onbeperkte solidaire aansprakelijkheid, bedoeld 111 artikel 1314 en v. 1>. t\. dan levert de coöperatie-vorm een bezwaar op, dat voorzeker grooter is dan de bezwaren, ontleend aan de wet van 1855. Artikel 19 der coöperatie-wet kent toch slechts de voor melde beperkte aansprakelijkheidmen moet dus dit artikel op zijde zetten, om te kunnen komen tot algeheele onbeperkte solidaire aansprakelijkheid. Men moet in de statuten be palen, niet zooals meergemeld artikel 19 der coöperatie-wet zegt, dat eerst, indien de 25 moederen der vereeniging ontoereikend zijn, de leden kunnen worden aangesproken, doch. "in strijd mei dat artikel, dat de leden te gelijk met de vereeniging aansprakelijk zijn. Op de verbindende kracht eener zoodanige bepaling zou zeer zeker veel zijn aan te merken. Straks vinden we wel gelegenheid er even op te wijzen. Sommigen beweren ook, dat de bepaling van artikel 1376 van het B. \Y. verhindert, dat derden zich op de hoofdelijke aansprakelijkheid beroepen. Eene overeenkomst, zeggen zij, werkt slechts tussclien partijen. Derden kunnen daaraan geen voordeel ontleenen. Doch ook die tegenwerping is weinig doeltreffend, mist een goeden grond. Immers de verplichtingen, uit het lidmaatschap eener vereeniging voortspruitende, hebben een geheel anderen grond dan die, spruitende uit eene overeenkomst, bedoeld in art 1374 van het B. W. De laatste toch wordt aangegaan door de partijen geheel uit vrijen wil en is nietig of vernietigbaar, als de wil niet vrij was. Ze schept rechten en ver plichtingen tussclien de partijen over en weder. In de vereeniging daarentegen wordt met meerderheid van stemmen besloten, en daardoor is de minderheid evenzeer gebonden. Bij die minderheid ontbreekt alzoo de vrije wil en zou derhalve ieder zoodanig genomen besluit voor de minderheid verbindende kracht moeten missen, nietig zijn, op grond van art. 1356 van het B. W.subl». als ook hiel de alvemeene regels der overeenkomsten toepasselijk waren. De wil der meerderheid is echter de wil der vereeniging en de individueele wil der leden blijft buiten aanmerking. Verder: de overeenkomst tot vereeniging vestigt niet rechtsbetrekkingen tussehen partijenmaar rechtsbetrekkingen tussclien een door die overeenkomst ontstaand uexen eenerzijds, en de gezamenlijke partijen, de leden der vereeniging, anderzijds. Artikel 1697 van het B. IV. zegt dan ook, dat de rechten en verplichtingen der leden eener vereeniging worden geregeld naar de reglementen. Dit art. geeft der statuten kracht van wet tegenover de leden. Zoolang de vereeniging niet is erkend, kunnen derden zich niet op de statuten beroepen; derden, zegt art. 12 der wet van 1855, kunnen met de ver- eenioiii..- niet handelen. Is ze echter erkend, dan kunnen derden dit wel: dan kan de vei. eenieing die haar bestaan ontleent aan, haar grond heeft in de statuten, krachtens deze tegenover derden optreden en moeten derden zich dus ook zeker op de statuten kunnen Ikloepen. yjm coöperatiei en hier kunnen we terugkomen op liet straks reeds beweerde, dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van art. 1314 en volg. van het B. door den coöperatieven vorm allerminst wordt gewild, - de overeenkomst van coöperatie nu zae-en we, is eene overeenkomst van maatschap en met eene tot vestiging van een zedelijk lichaam, 't Is dus eene gewone overeenkomst, wordt dus beheerscht door de algemeens regels, en art. 1276 is toepasselijk, zoodat de bepaling der onbeperkte hoofdehjke aansprakelijkheid niet tegen derden werkt. Dit zou wel het geval zijn bij eene dergelijke bepaling, voorkomende in statuten van een zedelijk lichaam, op de gronden zooeven aan gehaald. Dit slechts om aan te toonen, dat men in deze kwestie met de wet van ISaaiei- cler komt dan met die van 1876.

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Boerenleenbank | 1901 | | pagina 13