22
strekken door de belangelooze medewerking van bestuurders en toezieners, die mannen
moeten en zullen zijn van zelfopoffering en voor wie de vereeniging toch niet behoeft te
worden opgericht,- ligt dus voorzeker een diep zedelijk beginsel ten grondslag. Dat dit
beginsel leiden moet tot bevordering der stoffelijke en op de eerste plaats der zedelijke
belangen der leden, behoeft geen betoog.
Ziedaar, in het kort, doel, inrichting en werking der Leenbanken, beter beschreven
dan in de statuten van Gconjius geschiedde.
II.
Nu zullen wij trachten te bewijzen, dat zulk eene Leenbank volgens de Wet van 22
April 1855 behoort te worden opgericht. Volgens deze wet is iedere vereeniging van per
sonen, niet strijdig met de openbare orde geoorloofd, terwijl artikel 1699 van het B. W.
spreekt van een bepaald oogmerk, niet strijdig met de vellen of de goede zeden. Dus is ieder
doel, dat met het vorenstaande niet strijdt, geoorloofdbijgevolg ook het behalen van
stoffelijk voordeel. Het doel is dan hetzelfde als b. v. bij eene maatschap. Wat bij maat
schap geoorloofd is, zal het ook zijn bij eene vereeniging. 31r. Asser houdt dan ook tegen
over Opzooincr staande, dat stoffelijk voordeel of winstbejag wel veeleer thuis behooren
bij de maatschap of vennootschap, maar dat hij aan de leden van een zedelijk lichaam (eene
vereeniging volgens de wet van 1855) niet alle recht op stoffelijk voordeel ontzeggen kan,
waarin Mr. Boneval Faure hem bijstemt. die tegenover het onmiddellijk geldelijk voordeel
van vennooten het middelijk voordeel van de leden cener vereeniging stelt.
Zie Asser Handleiding le Deel 2e druk blz. 530 in nota. Ook volgens 3Ir Hamaker
Weekblad voor Notaris ambt en Registratie No. 1123, blz. 143, zet de Xe titel van het B. W.
uiteen, hoe personen, ter bereiking van een gemeenschappelijk doel, winstbejag of een ander,
een nieuw, onzichtbaar en daarom zedelijk lichaam in liet leven kunnen roepen. Volgens
dezen schrijver kan het doel bij een zedelijk lichaam even goed zijn het behalen van winst
als bij eene maatschap.
1'it dit alles volgt, dat onze Leenbanken, die zoo als boven is uiteengezet op de
eerste plaats een zedelijk doel beoogen, met zedelijke middelen werken, gratis worden be
heerd, op de Christelijke naastenliefde zijn gegrondvest en slechts stoffelijke belangen be
vorderen om de zedelijke te verheffen, onder de vereenigingen volgens de wet van 1855
moeten worden gerangschikt.
Wel verre van de openbare orde of de goede zeden te schaden bevorderen zij die
in de hoogste mate.
Daarbij komt nog dit, dat eene Leenbank ook een streng afgescheiden vermogen bezit.
De persoon alleen is hier de grond van den rechtspersoon (het substralum, de onderlaag,
volgens Asser) niet de persoon als mede-eigenaar van een gemeenschappelijk vermogenhetgeen bij
maatschap het geval is. Er is geen gemeenschappelijk vermogen, er wordt niets gemeen. De
vereeniging, die een derde persoon buiten de leden vormt, is de eigenares.
Ook de winst, die wordt behaald, komt nimmer rechtstreeks ten voordeele van de
leden, noch geheel, noch gedeeltelijk. Ze wordt opgehoopt tot een fonds en als dit eene
23
bepaalde hoogte heeft bereikt, wordt ze aangewend tot werken van algemeen nut, die vooral
strekken moeten tot bevordering van zedelijke belangen.
Uit dit alles blijkt duidelijk, dat de Boerenleenbank in zich zelve is en zijn moet een
zelfstandig, rechtsbevoegd wezen, een rechtspersoon.
Ze moet zijn een rechtspersoon zuiverder en vaster dan eene coöperatieve vereeniging,
omdat ze veel zuiverder alle kenmerken der rechtspersoonlijkheid in zich sluit.
Bij het ontwerpen der wet van 17 November 1876 ging de regeering, volgens
Mr. J. G. Kist, uit van het beginsel, dat „de coöperatieve vereeniging is eene maatschap en
niet eene vereeniging van personen in den zin der wet van 22 April 1855. Terwijl bij het
zedelijk lichaam inbreng ten doel heeft den eigendom over te dragen op dat lichaam, zoo
dat de inbrenger daarvan den eigendom verliest, heeft bij de coöperatieve vereeniging de
inbreng plaats niet alleen niet om het ingebrachte kapitaal op een ander over te dragen,
maar integendeel om, met behoud daarvan, te trachten zooveel mogelijk winst te doen."
Daarmede had de regeering, volgens dien schrijver, betoogd, „dat door de overeenkomst
van coöperatieve vereeniging geen gefingeerd persoon, geen nieuwe rechtsmacht werd
opgericht, want do ingebrachte goederen blijven het eigendom der leden en gaan niet over
in het eigendom van een ander, evenmin als de schulden dor vereeniging ophouden te zijn
schulden der leden." Beginselen van Handelsrecht3e Deel supplement bl. 6 en 7.
Volgens deze redeneering handelt men dus beter in overeenstemming met goede
rechtsbeginselen, als men Leenbanken, die een afgescheiden eigendom bezitten en een
derden persoon vormen, volgens de wet van 1855 regelt. Zij zijn rechtspersoon zuiverder
en vaster dan eene coöperatieve vereeniging.
III.
Wat nu kan tegen dit alles worden ingebracht Is er in zulke vereeniging iets dat
strijdt met openbare orde of goede zeden
Kan de Kon. goedkeuring, die volgens art. 7 der gemelde wet van 1855 slechts op
gronden, aan het algemeen belang ontleend, kan onthouden worden, aan zulke vereeniging
worden geweigerd
Wij hebben het tegendeel hierboven bewezen. Zou het algemeen belang kunnen
worden geschaad door eene vereeniging, die slechts stoffelijke belangen bevordert met
het oog op zedelijke Zou het misschien hinderen, dat derden met de vereeniging eontrae-
teerende, geen anderen waarborg bezitten dan de vereeniging, die misschien finantieel
zwak is Dat dit aanleiding zou kunnen geven tot kwade praktijken
Verre van daarAllereerst toch kunnen derden naar den financieelen toestand van
een rechtspersoon evengoed onderzoek doen als naar dien van een natuurlijk persoon. Ze
behoeven daarvoor slechts dezelfde middelen te gebruiken. Laten ze dit na en lijden ze
nadeel, doordat ze met eene niet soliede vereeniging handelen, dan is liet hun eigen schuld.
Bij de Leenbanken zal een onderzoek naar haren financieelen toestand door derden
dus zeer goed kunnen plaats hebben. Financieele zwakte der vereeniging zal, voor derden,